Hoofdstuk VIII

VIII De restauraties en andere verbeteringen

De officiële oplevering van kerk en pastorie en de finale afrekening had in nov. 1876 plaats en kreeg in de kerkbestuursvergadering haar beslag onder “ondubbelzinnige tevredenheid met de gunstigen afloop der sluiting van de rekening der bouw van kerk en pastorie.” En toen architect Asseler een fout in een plat-dak op zijn eigen kosten wilde laten herstellen, gaf het kerkbestuur te kennen dit zelf te zullen betalen “als blijk van tevredenheid over den architect, uit erkentelijkheid voor vele bemoeijingen, waartoe hij niet verpligt was geweest.” Het lag dan ook voor de hand, dat Asseler ’n paar jaar later het zusterhuis en de school mocht ontwerpen.
Maar die voorspoed en tevredenheid heeft niet kunnen verhinderen, dat al spoedig kleine, later grote gebreken vooral aan de toren zichbaar werden en in de loop van ’n eeuw schatten gelds zouden kosten.
De sympathieke architect heeft dit niet meer geweten, want hij stierf in 1879 nog maar 56 jaren oud, ook Pastoor Van Maaseland niet: deze stierf 8 jan. 1880.
De zeer korte bouwperiode – 15 maanden – doet denken aan het spreekwoord “haastige spoed is zelden goed.” Eigenlijk is de toren pas 25 jaren rustig. Tot 1947-’48 is hij nu ’ns meer dan ‘ns minder in beweging geweest.

In 1880

Tijdens een zwaar onweer in de zomer van 1880 trof de bliksem niet alleen ’n boerderij (welke?) in de omgeving van de kerk, maar ook de toren. De gevolgen daarvan in het metselwerk waren van dien aard, dat het kerkbestuur zich tot een vriend van de overleden Asseler wendde: de zeer bekwame architect A. C. Bleijs (in 1842 te Hoorn geboren, waar hij de kerk a.h. Grote Noord bouwde; in 1887 werd hij beroemd door de bouw van de St. Nicolaaskerk aan de Prins Hendrikkade te Amsterdam).
Bleijs rapporteert, dat er van de vier zijtorens een geheel moest worden afgebroken en opgemetseld en twee andere bijgewerkt. De schade was ernstiger dan men had gedacht. Nog vóór de winter werd het hoge karwei geklaard door Willem Weel van Andijk.
In mei 1893 wordt de parochie opgeschrikt door een ongeluk: een stuk cement is van de toren afgevallen en heeft een vrouw aan het hoofd gewond. De oorzaak van dit evenement wordt zo goed mogelijk opgespoord en verholpen. Dan blijft het een kleine 20 jaar rustig. Uiterlijk althans, want de toren werkt door, zodat men in de winter van 1911-’12 zelf met het blote oog kan constateren dat de toren voorover helt. Omdat architect Bleijs juist is overleden, wordt Robbers te hulp geroepen. Met twee collega’s heeft hij een plan ter versterking van de torenfundering uitgewerkt.
Maar om onzekerheden daarin en uit angst voor het zware heiwerk, besloot het kerkbestuur (met goedvinden van de bisschop) tot uitstel. Wel bleef het de ontwikkeling nauwkeurig volgen.

In 1917

Dit gaf in 1917 aanleiding de bouwkundigen Bekkers (Amsterdam) en Vlaming (Medemblik) een onderzoek te laten instellen. Deze berekenden dat de toren reeds 1.28 meter voorover uit het lood hing en losgescheurd was van de kerk. De oorzaak werd ook ontdekt: uit oude gegevens bleek, dat men voor de fundering palen van 9 meter had gebruikt die hun stuit vonden op een 9 m diepliggende zandplaat. Maar diepere boringen toonden nu aan, dat onder dit zand van 1 tot 1½ meter dikte, een slappe klei- en veenlaag van wel 4 meter lag, welke de aannemer van 1874 blijkbaar niet heeft ontdekt.
Men heide 27 houten palen van 16 m. aan de buitenhoeken van de toren, hakte gaten door muren en steunberen om daar zware ijzeren balken (z.g. Differdingers) door te schuiven, daarna werd alles met sterke betonspecie aangegoten. Twee jaar later werden ook de scheuren tussen toren en kerk gedicht. Maar de toren bleef onrustig.

In 1933

In het begin der 30er jaren vielen nu en dan stukken steen vlak voor de ingang. Vlaming stelde een onderzoek in en bracht onrustbarende berichten ter tafel over ingekankerd metselwerk, verscheurde loodbekleding, vergane dakbedekking, verdere verzakking en muurscheuren ook in de kerk: kortom een alarmsituatie. Dit rapport leidde tot een veel uitgebreider onderzoek samen met Ir. L. Huydts (Den Haag), waarvan de resultaten en adviezen door de ziekte van pastoor Bonnet en afwijzende meningen van parochianen grotendeels op de lange baan werden geschoven, zodat men slechts enige noodvoorzieningen aanbracht, welke 15 jaren het enigszins hielden maar de toren zakte verder voorover met zijn gewicht van 2 millioen kilo (22.000 kilo per paal). Deskundigen begonnen te spreken over afbraak van de toren, maar daar kwamen alle parochianen tegen op: “Wij willen onze toren houden.”

In 1948-’49

Zo gauw de nieuwe pastoor A. I. M. Busch (benoemd in 1943) na de oorlog ’n kans zag, kregen Huydts en Vlaming de opdracht met hun diepingrijpend plan de toren definitief tot rust te brengen. Wat zij toen met aannemer Vertelman en opzichter Th. Koenders tussen april 1948 en juli 1949 hebben tot stand gebracht moet een “totale kerkherbouw” genoemd worden.
Ze durfden grote onvermijdelijke risico’s te nemen en beleefden angstige dagen en nachten bij ernstige moeilijkheden onder de toren, toen tijdens het indrukken van 58 “Waals”-pulspalen van 17 m. de toren nog 14 cm voorover kwam, maar bij het vorderen van het werk kwam hij weer 32 c.m. terug, zodat een winst was gemaakt van 18 c.m.! De tien kolommen kregen elk vier palen onder zich verbonden met stalen frame balken die ’n betonverlenging kregen tot in de buitenmuren. Een betonvloer werd in heel de kerk gelegd. Daarna groeide een geweldig woud van steigerwerk want alle gescheurde en verziekte muren, bogen en gewelven moesten radicaal behandeld worden: gestut, opgevangen, gemetseld, soms totaal vernieuwd, gereinigd, opnieuw bepleisterd en fijn geschuurd. Vensters (behalve de drie heiligenramen) werden vernieuwd, een sierlijke tegellambrizering, rode tegelpaden, houten dekvloeren voor de nieuwe banken, moderne electrische installatie met smeedijzeren lichtkronen werden aangebracht. Het werd een gigantische restauratie, waardoor de kerk – als de legendarische verbrande Phoenix-vogel uit zijn as – verrees uit haar diep verval.
Zaterdag 2 juli 1949 was ’t uit met het krappe “noodkerken” in de oude schoollokalen.
Vol verbazing keken de parochianen hun ogen uit toen zij tussen 7 en 7.30 uur ’s avonds de “nieuwe” kerk binnenstroomden om dankbaar getuige te zijn van de inzegening, verricht door Mgr. Ammerlaan, vicarisgeneraal van de bisschop, gevolgd door dankbare toespraken van pastoor Busch en de Vicaris en een feestelijke processie, waarin “Ons Heer” uit de noodkerk werd overgebracht naar het Hem nu weer waardige Godshuis. Ook de zondag stond in het teken van feest en dankbaarheid door de plechtige Hoogmis en het Lof, want er was onder Gods zegen en veler gaven en arbeid iets groots tot stand gebracht.

In 1958-’61

Na de tragische plotselinge dood van de “herbouw”-pastoor Aug. Busch 7-3-1958 kwam pastoor A. Coelen, wiens activiteiten op geestelijk en materieel gebied gedurende 3,5 jaar als een wervelwind door de parochie de kerk en de pastorie gingen. Dat deze grote hoge kerk zulk een uitstekende verwarming heeft, is aan zijn initiatief te danken. De Fa. Vroling plaatste een volautomatische olie-stook-inrichting in het omgebouwde ketelhuis. Een nieuwe bergplaats en garage kwam tot stand. Een voorlopig hoger houten altaar werd midden in het priesterkoor geplaatst. Naast de kerk werd het parkeerterrein aangelegd. In de 85 jaar oude pastorie was in de loop der jaren maar weinig veranderd en verbeterd: ze was beslist aan een restauratie toe. Deze werd onder leiding van architect Lagrillière door aannemer Th. Vertelman en de c.v.-fa. de Vries zo grondig in elf maanden uitgevoerd dat pastoor en zijn huisgenoten, toen zij hun tijdelijk bivak Dorpsstraat 90 (Marie Bakker) verlieten, kwamen in een (zoals hij zelf in het memoriaal-boek schreef) “smaakvol en gedistingeerd huis, dat bij iedereen een meer dan gewone enthousiaste kritiek ontlokte”!!!

In 1966-’67

Het 2e Vaticaans Concilie (1962-’65) had in heel de kerk nieuwe uitzichten geopend, grote verwachtingen gewekt en veelbelovende initiatieven losgeslagen, ook in Wervershoof.
Pastoor Buurman, die 16-9-’61 hier kwam, maakte in 1962 een einde aan de discriminerende verkoop en verhuur van plaatsen in de kerk. Daarna bezon hij zich op een liturgisch en kunstzinnig verantwoorde oplossing van de rommelige situatie op het te lage priesterkoor: een afbrokkelend oud zandstenen hoofdaltaar, een los houten noodaltaar op een verhoging met veel lastige treden.
Een waardige viering van de H. Eucharistie samen met de hele gemeenschap eiste een betere en definitieve voorziening.
Met architect Overtoom (Alkmaar), die op dit punt reeds ervaring had, kwam het kerkbestuur tot een plan, dat door aannemer fa. Botman & Zn. werd uitgevoerd: de vloer werd een meter verhoogd en naar voren uitgebreid, het oude altaar afgebroken en vervangen door een (3 ton zware) marmeren offertafel omgeven door een rustige ruimte voor de ontplooiing van plechtigheden.
Op de achtergrond, hoog tegen de muur, kreeg het oude missiekruis, voorheen achter in ’n kapel en nu ontdaan van ’n verflaag, een dominerende plaats.
De vloerverhoging bracht consequenties mee voor de sacristie en bijsacristie, zodat ook daar ingrijpend werk werd verricht.
Toen dit alles voltooid was, moest de kerk weer stofvrij gemaakt worden. Het voorstel van velen om dit te combineren met een nieuwe behandeling van de na 18 jaren niet meer zo blanke gewelven, muren en pilaren, vond algemene instemming, maar men schrok toch wel toen een steigerbedrijf voor aan- en afvoer en opzetten f 18.000,— vroeg.
’n Idee van de fa. Botman bracht een prachtige oplossing: huur alleen en doe verder alles zelf! Zo gezegd, zo gedaan. Zó werd de huur f 4000,—!
Er vormde zich een steigerpatrouille o.l.v. Botman, een schilderspatrouille o.l.v. van Rootselaar en een schoonmaakpatrouille van vele dames. Allemaal enthousiaste “doe ’t zelvers”, die in een maand hun kerk weer een metamorphose, een gedaanteverandering deden ondergaan: ze stráálde nu weer!
Ondertussen waren de hoge middenramen achter het altaar aan restauratie toe, het werd een totale vervanging. De Westwoudse kunstenaar Cillekens bracht in zijn ontwerp voor het middenraam Vader, Zoon en H. Geest tot uitdrukking en in de vier ramen aan weerszijden gelovigen afgebeeld als vissen gericht naar de H. Drieëenheid, alles in frisse kleuren en vloeiende lijnen. Onze drie beschermheiligen uit de oude ramen verdwenen zonder elders in de kerk een vervanging te krijgen.
Met Pasen 1967 was alles klaar en op 25 april vierde het kerkbestuur met al die verdienstelijke “doe ’t zelvers” een daverende feestavond.

J.K.

Ga naar hoofdstuk IX >